Logo

WeBible

nl
De ganse Heilige Schrift bevattende al de kanonieke boeken van het Oude en Nieuwe Testament, met de apocriefe (deuterocanonieke) boeken
Select Version
Widget
Job 41
41 / 42
1
[040:20] Zult gij den Leviathan met den angel trekken, of zijn tong met een koord, dat gij laat nederzinken?
2
[040:21] Zult gij hem een bieze in den neus leggen, of met een doorn zijn kaak doorboren?
3
[040:22] Zal hij aan u veel smekingen maken? Zal hij zachtjes tot u spreken?
4
[040:23] Zal hij een verbond met u maken? Zult gij hem aannemen tot een eeuwigen slaaf?
5
[040:24] Zult gij met hem spelen gelijk met een vogeltje, of zult gij hem binden voor uw jonge dochters?
6
[040:25] Zullen de metgezellen over hem een maaltijd bereiden? Zullen zij hem delen onder de kooplieden?
7
[040:26] Zult gij zijn huis met haken vullen, of met een visserskrauwel zijn hoofd?
8
[040:27] Leg uw hand op hem, gedenk des strijds, doe het niet meer.
9
[040:28] Zie, zijn hoop zal feilen; zal hij ook voor zijn gezicht nedergeslagen worden?
10
[041:1] Niemand is zo koen, dat hij hem opwekken zou ; wie is dan hij, die zich voor Mijn aangezicht stellen zou?
11
[041:2] Wie heeft Mij voorgekomen, dat Ik hem zou vergelden? Wat onder den gansen hemel is, is het Mijne.
12
[041:3] Ik zal zijn leden niet verzwijgen, noch het verhaal zijner sterkte, noch de bevalligheid zijner gestaltenis.
13
[041:4] Wie zou het opperste zijns kleeds ontdekken? Wie zou met zijn dubbelen breidel hem aankomen?
14
[041:5] Wie zou de deuren zijns aangezichts opendoen? Rondom zijn tanden is verschrikking.
15
[041:6] Zeer uitnemend zijn zijn sterke schilden, elkeen gesloten als met een nauwdrukkend zegel.
16
[041:7] Het een is zo na aan het andere, dat de wind daar niet kan tussen komen.
17
[041:8] Zij kleven aan elkander, zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden.
18
[041:9] Elk een zijner niezingen doet een licht schijnen; en zijn ogen zijn als de oogleden des dageraads.
19
[041:10] Uit zijn mond gaan fakkelen, vurige vonken raken er uit.
20
[041:11] Uit zijn neusgaten komt rook voort, als uit een ziedenden pot en ruimen ketel.
21
[041:12] Zijn adem zou kolen doen vlammen, en een vlam komt uit zijn mond voort.
22
[041:13] In zijn hals herbergt de sterkte; voor hem springt zelfs de droefheid van vreugde op.
23
[041:14] De stukken van zijn vlees kleven samen; elkeen is vast in hem, het wordt niet bewogen.
24
[041:15] Zijn hart is vast gelijk een steen; ja, vast gelijk een deel van den ondersten molensteen.
25
[041:16] Van zijn verheffen schromen de sterken; om zijner doorbrekingen wille ontzondigen zij zich.
26
[041:17] Raakt hem iemand met het zwaard, dat zal niet bestaan, spies, schicht noch pantsier.
27
[041:18] Hij acht het ijzer voor stro, en het staal voor verrot hout.
28
[041:19] De pijl zal hem niet doen vlieden, de slingerstenen worden hem in stoppelen veranderd.
29
[041:20] De werpstenen worden van hem geacht als stoppelen, en hij belacht de drilling der lans.
30
[041:21] Onder hem zijn scherpe scherven; hij spreidt zich op het puntachtige, als op slijk.
31
[041:22] Hij doet de diepte zieden gelijk een pot; hij stelt de zee als een apothekerskokerij.
32
[041:23] Achter zich verlicht hij het pad; men zou den afgrond voor grijzigheid houden.
33
[041:24] Op de aarde is niets met hem te vergelijken, die gemaakt is om zonder schrik te wezen.
34
[041:25] Hij aanziet alles, wat hoog is, hij is een koning over alle jonge hoogmoedige dieren.
Webible
Freely accessible Bible
48 Languages, 74 Versions, 3963 Books